Gepubliceerd op 13-09-2018

Klier

betekenis & definitie

1. KLIER, v. (-en), (ontl.) ieder orgaan, dat een vocht uit het bloed afscheidt: zweetklieren, afscheidende klieren; borstklier; schildklier, speekselklieren; aan klieren lijden, klieren hebben, aan klierziekte lijden, scrofuleus zijn (inz. bij kinderen); kliergezwel;

(plantk.) bolletje aan den top der haren met hars, etherische olie, balsem of een kleverig vocht gevuld;
— ongesteelde klieren, aan de oppervlakte of inwendig voorkomende blaasjes met eenig bijzonder vocht gevuld. KLIERTJE, o. (-s).

2. KLIER, m. (-en), (plat) vervelend, onuitstaanbaar mensch t is een echte klier; een klier van een vent.
3. KLIER, o. (-en), (gew.) hemdsklier, hemdsboord.