Gepubliceerd op 27-09-2018

Nek

betekenis & definitie

Nek m. (-ken), achterste deel van den hals (bij menschen en dieren): een stijve nek; een vogel den nek omdraaien; hij heeft den nek gebroken; iem. op zijn nek geven, komen, zitten, een pak slaag geven; (fig.) iem. den nek breken, hem dooden; iem. geducht afrossen; daar zijn al wat woorden den nek om gebroken, al heel wat woorden aan verspild; (fig.) dat zal hem den nek breken, dat is zijn ondergang; eene flesch den nek breken, leegen, uitdrinken;

— (Zuidn.) iets of iem. op zijnen nek hebben, er mede geplaagd zijn; op iemands nek zitten, bij hem verblijven en hem tot last zijn; (plat) iem. zijnen nek vol schijten, met hem den gek steken;
— (fig.) iem. den nek toekeeren, zich met verachting van iem. verwijderen, (bijb.) ontvluchten; (fig.) iem. met den nek aanzien, iem. met minachting bejegenen;
— den nek buigen, krommen, zich onderwerpen;
— iem. in den nek zien (Zuidn. ook schoppen), hem (voor een zeker bedrag) afzetten; stijf of hard van nek zijn, niet willen toegeven, hardnekkig zijn. NEKJE, o. (-s).

< >