(legde, leide neder, heeft nedergelegd, geleid), op den grond, op de oppervlakte van iets leggen of plaatsen : zij lei het kind een oogenblik neer; waar heb ik nu dat boek toch neergelegd, ?;
— gij kunt uw hoofd gerust neerleggen, gerust sterven, gerust gaan slapen;
— de wapens neerleggen, ophouden te strijden, vrede sluiten; (ook) zich overgeven;
— de kroon neerleggen, afstand doen van de regeering;
— zijn ambt neerleggen;
— neerschieten, dooden: den vijand neerleggen;
— (fig.) overgeven, toevertrouwen, in bewaring geven: eene som gelds in iemands handen neerleggen;
— ik heb er tien gulden voor neergelegd, voor betaald;
— de pen neerleggen, niet verder schrijven, ophouden met schrijven;
— het bijltje er bij neerleggen, zie BIJL;
— (gew.) omwerpen: den wagen neerleggen;
— zich neerleggen, gaan liggen, te bed gaan;
— (fig.) zich bij iets neerleggen, er in berusten. NEDERLEGGING, v. het nederleggen.