BIJL, (-en), scherp werktuig om ermede te hakken;
— er met de grove bijl inhouwen, ruw te werk gaan; (ook) afdoende maatregelen nemen;
—(spr.) op een ruwen kwast past eene scherpe bijl, als het noodig is, moet men krasse maatregelen weten te nemen; (ook) zachte heelmeesters maken stinkende wonden;
— de bijl aan den wortel leggen, het kwaad in zijn oorsprong aantasten, tegengaan;
— de bijl ligt alree aan den wortel, de straf is nabij;
— ik heb met die bijl, met dat bijltje al zoo lang gehakt, op die wijze heb ik reeds lang gehandeld; (ook) dat werk heb ik reeds zoo lang gedaan;
— (w.g.) er met de breede bijl inhakken, op grooten voet leven, geene kosten sparen. Bijltje, o. (-s). Zie aldaar.