Gepubliceerd op 27-09-2018

Naakt (1)

betekenis & definitie

Naakt bn. bw. (-er, -st), ontbloot van alle bedekking, zonder kleederen (van het lichaam): (bijb.) ik was naakt en gij hebt mij gekleed; hij had geen kleeren om het naakte lijf te bedekken; studies naar het naakt model;

— (fig.) iem. naakt uitschudden, uitkleeden, hem van alles berooven;
— naakt en bloot, arm en behoeftig;
— zonder bekleeding, onbedekt, onbeschut, onbegroeid: naakte slakken, naakte weekdieren, slakken, weekdieren zonder schelp;
— naakte rotsen, zonder plantengroei;
— een naakt veld, zonder gras;
— zonder versiering, ledig: naakte muren; hoe ongezellig in zoo’n naakte kamer; de gevel van dat gebouw is te naakt;
— (fig.) openbaar; alle dingen zijn naakt voor God;
— zonder versiering, niets meer dan: de naakte waarheid; de naakte voorstelling der feiten. NAAKTELIJK, bw. (w. g.), onbewimpeld, ronduit.