Gepubliceerd op 27-09-2018

Muis

betekenis & definitie

Muis v. (muizen), bekend knaagdier met spitsen snoet, groote ooren en oogen en langen bijna onbehaarden staart, kleiner dan de rat: huismuis (mus musculus); boschmuis (mus sylvaticus);

— (fig.) de muis is in de val, de gezochte man is geknipt;
— zoo stil als eene muis zijn, niets spreken, geen geluid geven;
— (Zuidn.) slapen als eene muis in een meelbak, schijnbaar slapen;
— als eene muis in de val zitten, zich in een hachelijken toestand bevinden;
— de muizen liggen er voor de broodkast dood, het is er zeer armoedig, er is niet veel te halen;
— het schip is met man en muis vergaan, geheel en al verongelukt, niemand is gered;
— als de kat van huis (of uit de schuur) is, dansen de muizen (op de tafel), als de meester weg is, spelen de bedienden baas;
— (Zuidn,) de muis in den donker knijpen, de kat in ’t donker knijpen;
— ‘t is eene slechte muis, die maar één hol heeft, men moet op meer dan ééne wijze zich weten te redden;
— (Z. A.) als de kat weg is, is de muis baas, als er geen opzicht is, loopt de boel in het honderd;
—hij speelt als de kat met de muis; hij eet nog niet voor eene muis, hij eet verbazend weinig;
— de berg heeft eene muis gebaard, van groote plannen, die op niets uitloopen;
— aardmuis (zekere vrucht);
— (ontl.) de muis van de hand, het onderste vleezige deel van den duim;
— een spiertje rookvleesch;
— (Zuidn.) vrouwelijk schaamdeel;
— met haar bedekte moedervlek;
— (scheepst.) knoop in het touw om het doorschieten te beletten; opgeschoten touw; riembeslag; kabelaringknoop.