Misselijk bn. bw. (-er, -st), vreemd, wonderlijk, leelijk: zij is misselijk gekleed;
— hachelijk, gevaarlijk: in misselijke omstandigheden verkeeren; het ziet er misselijk uit;
— onpasselijk, neiging tot braken hebbend: hij is, wordt misselijk; zoodra ik rook, word ik misselijk;
— walglijk: foei! wat een misselijke kerel; hij maakte er een misselijk figuur.
MISSELIJKHEID, v. (...heden), onpasselijkheid, neiging tot braken.