Gepubliceerd op 27-09-2018

Mik (2)

betekenis & definitie

Mik v. (-ken), boomtak in den vorm eener tweetandige vork; gaffelvormige steunbalk, stutpaal; (fig.) hij is binnen mikken, hij is geborgen, heeft zijne schaapjes op ’t droge;

— (zeew.) oorspronkelijk de kruk waarop men de schietroers lei om te mikken; vandaar alle dwarshout dat tot steunsel dient; schoor; stutpaal, staander, steunsel;
— halve galg (strafwerktuig);
— galg (eener pomp);
— herdersstaf;
— eene soort van scheepslantaarn. MIKJE, o. (-s).

< >