MANNA, o. (H. S.) brood des hemels, dat tot voedsel strekte aan de Israëlieten in de woestijn;
— een geelachtig, taai, zoetachtig en zacht buikzuiverend sap, dat uit verscheidene boomen vloeit inz. uit eene soort van tamarisken op den Sinaï en uit den manna-esch op Sicilië en in Calabrië, en als kleine doorzichtige korrels wordt ingezameld;
— de zaden van het mannagras, als voedsel voor menschen in Polen en N. Duitschland gebezigd.
MANNABOOlVi, m. (-en), zekere boom waaruit manna vloeit (eucalyptus mannifera);
...ESCH, m. (...esschen), (plantk.) een boom op Sicilië en in Calabrië, waaruit het manna vloeit (fraxinm omus);
...GRAS, o. (plantk.) gemeen vlotgras (glyceria fluitansY, ...GRUTTEN, v. mv. degebroken zaden van het mannagras;
...KOEKJE, o. (-s), (apoth.);
...PEER, v. (...peren), (plantk.) pauspeer;
...PLANT, v. (-en);
...REGEN, m. de regen van manna voor de Israëlieten in de woestijn; (fig.) overvloedige zegeningen, gunsten;
...STOF, o. mannasuiker;
...STRUIK, m. (-en);
...SUIKER, of MANNIET, v. zekere zoete stof, die het meest in de manna, doch ook in de ker3engom, de bladeren van den vlierboom en het sap van de tamarinde gevonden wordt.