Gepubliceerd op 19-09-2018

Manier

betekenis & definitie

MANIER, v. (-en), wijze, wijze van handelen, werken of doen op eene eigenaardige manier; op eene andere manier; op geenerlei manier;

— o, op die (zoo'n) manier !, o, nu begrijp ik uwe bedoeling;
— eene verlichting op de manier van Rembrandt, zooals Rembrandt die gewoon was te geven;
— bij manier van spréken, om het zoo maar eens te zeggen;
— wat zijn dat voor manieren ? afkeurend gezegd tegen kinderen die ruzie maken;
— dat is hier zoo de manier, dat is men hier zoo gewoon: ■
— gewoonte, vorm, gebruik hij heeft leélijke manieren, kwade gewoonten, hebbelijkheden;
— goede manieren, wellevendheid;
— (praegnant) dat is de plaats niet om manieren te leer en;
— hij heeft geene manieren, is onwellevend;
— zoo weg te loopen is geen manier;
— (muz.) manieren, versierselen, versiering der hoofdnoot met hijnootjes. MANIERTJE, o. (-s), wijze van doen om die som te maken moet je het maniertje weten.