Gepubliceerd op 19-09-2018

Malen

betekenis & definitie

1. Malen (maalde, heeft gemaald), schetsen, teekenen, afbeelden, beschrijven.

2. Malen (maalde, heeft gemalen), fijn, tot gruis, tot stof, tot meel maken koffie, mosterd malen; inz. van koren door middel van een molen: wie heeft die tarwe gemalen ?;
— (spr.) die eerst komt, die eerst maalt, de eerstgekomene wordt het eerst geholpen;
— (ook van den molen zelf) in beweging zijn, bewegen, draaien: met dezen wind kan de molen niet malen;
— knecht op een molen zijn: hij maalt op dien tweeden molen;
— malende, door malen verwijderen modder uit eene gracht malen, met een moddermolen water uit polders malen, met een watermolen.
3. Malen (maalde, heeft gemaaid), altijd over hetzelfde denken, spreken, zaniken, zeuren, plagen, lastig vallen dat maalt hem steeds door het hoofd, dat kan hij niet uit zijn gedachte zetten;
— mijmeren over iets malen;
— daar maalt hij niet om, daar geeft hij niet om;
— suffen, niet goed bij zijn verstand zijn hij is zoo oud, dat hij begint te malen;
— iem. aan het hoofd liggen (te) malen, hem telkens om iets lastig vallen.
4. Malen de haring maalt, wanneer zij in grooten getale den kop boven water steken om naar lucht te happen; daarbij hoort men een geruisch, alsof het op het water hard regent.