Het begrip gruis heeft 2 verschillende betekenissen:
1. gruis - GRUIS, o. onregelmatige, ruwe, kantige brokken, de een of andere vaste stof in verbrijzelden, verbrokkelden toestand: gruis van klontjes; het huis is in puin gestort en het puin is gruis geworden;
— grofkorrelig keizand, (ook) brokkelig gesteente (op den grond): het rosse blinkende zand of gruis;
— look) graveel of niergruis;
— steenkolen in tamelijk fijn verbrokkelden toestand gruis met water stoken; stukkolen zonder gruis;
— de gebroken korrels van de gepelde rijst, eene der mindere soorten van rijst, in grofte staande tusschen de middel en het fijn een paar balen gruis;
— (suikerber.) kleine kristalletjes, die ontstaan bij het inkoken van diksap;
— (gew.) fijngemalen kruidnagelen of piment: vet met peper en gruis;
— (gew.) de grove bestanddeelen van het meel, die bij het builen van het meel achterblijven, het grovere meel met de zemelen, (ook) de zemelen;
— (zegsw.) (ongewoon) de fijnste blom wordt gruis genoemd, zoo die door een hateling gebuild wordt, een ontevredene heeft op alles iets aan te merken;
— (w. g.) dat is gruis van den drommel het bakt niet, gezegd van iets dat niet aanslaat, niet gedijt;
— (timm.) voor sommige kleinere soorten van spijkers of nagels groot en klein gruis;
—
— , (gruizen) (w. g.) brokje, korreltje, zandje: er is geen gruisje meel meer in het vat; een gruisje, een griezeltje.
2. gruis - GRUIS, v. en o. (gruizen), (glazenm.) gruisijzer.