Maaksel o. werk, gewrocht, voortbrengsel van handenarbeid enz. de menschen zijn Gods maaksel, het maaksel zijner handen; dat is iets van mijn maaksel, dat heb ik gemaakt; verzen van eigen maaksel;
— (fig.) hij is een wonderlijk maaksel, hij heeft een vreemden lichaamsbouw, is een wonderlijk schepsel;
— fatsoen, vorm, wijze van maken: dit horloge is van Engelsch maaksel.