Luizig bn. bw. (-er, -st), vol luizen; (fig.) armoedig, in lompen gekleed die luizige kerel; nietig, armzalig, kaal: een luizige boel; hoe is ’t mogelijk, zoo'n ruzie om een luizig dubbeltje;
— (gemeenz.) het was er luizig vol, verbazend vol.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: