Gepubliceerd op 13-09-2018

Kaal

betekenis & definitie

KAAL, bn. bw. (kaler, -st), haarloos, onbehaard, geschoren, of kort geknipt: een kaal hoofd;

— kaal worden, zijn haar verliezen; plant met kalen stengel;
— (van vogels) zonder vederen: die jonge vogels zijn nog kaal;
— (van planten) zonder bladeren : een kale boom; de rupsen hebben de besseboompjes kaal gevreten;
— (ook van andere zaken) in ’t algemeen : ontbloot van iets : kale bergen, eene kale landstreek, zonder plantengroei;
— de kale wanden eener kamer, zonder schilderijen enz.;
— een kaal schip, een schip zonder mast, een onttakeld schip;
— eene kale reede, waar geen schepen liggen;
— eene kale ra, zonder zeilen;
— een kale boeg, zonder ankers:
— de deuren beginnen er kaal uit te zien, verveloos;
— zijne jas wordt kaal, de wol gaat er af, raakt versleten;
— (het ontbrekende als gemis gevoelende) arm, armoedig, erbarmelijk : een kale jonker, een arme edelman; (spr.) kale jonkers, groote pronkers; hoe kaler, hoe royaler, hoe minder iem. bezit, hoe meer hij bij zekere gelegenheden uitgeeft;
— een kaal sausje, zonder vet; eene kale boterham, zonder iets er op;
— eene kale ontvangst, wanneer niets gepresenteerd wordt;
— een kale rot, iem. die niets heeft;
— zoo kaal als eene luis, zeer arm;
— iem.
kaal maken, hem alles afnemen;
— er kaal af komen, er geene eer of voordeel bij behalen; (ook scherts ) zijn hoofdhaar kort laten knippen;
— kaal maar knap, armoedig maar zindelijk: (fig.) eene kale uitvlucht, gezochte, nietszeggende verontschuldiging;
— (plantk.) kale jonker, eene algemeen op vochtige en moerassige plaatsen en langs slooten voorkomende vederdistel (cirsium palustre)