LEUREN, (leurde, heeft geleurd), waren langs de deuren venten; (ook) die bij kermis, en dergelijke gelegenheden, op de danszolders, in de tenten of op de straat te koop aanbieden: hij leurt met pijpedopjes; zij leurde met citroenen; wij leurden met groenten; zij leurde met amandelen, koek en ulevelletjes;
— (Zuidn.) dringend aanbieden: U moet met het vleesch zoo niet leuren, wij zullen het wel opkrijgen;
— (Zuidn.) met zijn dochter, met een meisje leuren, te koop loopen, elke gelegenheid zoeken om er een man voor te krijgen;
— sluikhandel drijven;
— (fig.) spotten: hij laat niet met zich leuren.