Ledig, Leeg bn. bw. (-ei, -st), niet gevuld, tegenstelling van vol: dit glas is ledig; kom, drink eens leeg; leege zakken;
— eene leege portemonnaie, waarin geen geld is;
— met leege handen komen, niets meebrengen;
— met leege handen vertrekken, niets medenemen, zijn doel niet bereikt hebben;
— iets met leege handen beginnen, zonder het vereischte kapitaal te bezitten;
— (spr.) leege vaten bommen het hardst, de domste lui maken het meeste leven;
— eene leege maag hebben, in langen tijd niets gegeten hebben, hongerig zijn;
— de poes zal met zijn leege maag niet wegloopen, hij heeft veel gegeten
— niet gevuld met dat wat er gewoonlijk in is of wat men er in verwacht; onbezet, onbeladen, onbebouwd enz. een leege wagen; eene leege plaats, open vak, (ook) uitlating (in een boek);
— een leeg huis, onbewoond;
— een leege stoel, die niet bezet is;
— een leege muur, waaraan geen of weinig versieringen;
— eene leege kamer, met weinig of geen meubelen;
— de kerk was leeg, ei waren weinig hoorders;
— het veen is leeg, er staan geen turfhoopen meer;
— (fig.) een leeg hoofd of brein hebben, dom zijn, geen verstand hebben;
— zonder arbeid, zonder bepaalde bezigheden hij kan uren achtereen leeg zitten, zonder iets te doen;
— hij heeft veel ledigen tijd, vrijen tijd;
— hij weet met zijn leegen tijd geen raad;
— (Zuidn.) van dieren, niet drachtig; Ieene ledige koe:
— (gew.) ledige dagen, Zon- en feestdagen. LEDIGLIJK, bw.
[Ledig vormt met werkw. een groot aantal scheidbare samenstellingen, waarvan alleen de voornaamste hier gegeven zijn].