ledig, leeg
in bet. 1. bn.; in bet. 2 bn., bw. (1 niet gevuld, het tegengestelde van vol; 2 onbezet): 1. een leeg vat, een ledige, lege beurs, het glas is leeg, die fles is half leeg; een ledige, lege maag hebben, hongerig zijn; ook eerste lid van samengest. w.w., b.v. leeggieten, leeglopen, leegmaken, leegpompen; 2. ledige tijd, vrije tijd; een leeg huis, nie...