Gepubliceerd op 13-09-2018

Kruid

betekenis & definitie

Kruid o. (-en), een gewas, dat een meer sappigen dan houtachtigen stengel heeft; inz. zulk een gewas, dat voor den mensch in een of ander opzicht nuttig kan zijn: de aarde brengt vanzelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar (Statenb.); kruidtuin; onkruid; de kruiden des velds;

— eene plant met de eene of andere geneeskracht, geneeskrachtige plant; kruiden verzamelen, drogen, koken, laten trekken; de arme kunst zocht weer naar 't kruid, dat nergens wast op aard (tegen de tering);
— (spr.) tegen den dood is geen kruid gewassen; voor hem zijn geen kruiden gewassen, hij lijdt aan eene ongeneeslijke kwaal;
— aftreksel van geneeskrachtige kruiden: kruiden drinken;
— welriekende of prikkelende deelen van planten, specerij: er zijn wat veel kruiden in die hoofdkaas; welke kruiden gebruikt gij voor dat vleesch?
— het Nicotiaansche kruid, tabak. KRUIDJE, o. (-s).