Kroppen (kropte, heeft en is gekropt), den krop vullen, vogels voederen;
— (Zuidn.) een krop zetten: zie eens, hoe hij kropt, hoe fier hij zich aanstelt;
— (gew., veroud.) stoppen, verstoppen, den doorgang beletten: droge aardappels kroppen, willen niet door de keel; dat eten kropt;
— (fig.) klaarspelen: hij zal dat niet kroppen; hij kan, zal het daar niet kroppen, uithouden;
— hij kon het niet langer kroppen, uitstaan, verduren; (ook) verkroppen;
— tot eene krop worden (van kool, salade);
— (scheepst.) een schip zooveel in den kop of het gat leggen, dat de tegenovergestelde deelen bloot komen, voor het kalfaten.