VULLEN - (vulde, heeft gevuld), vol maken: de zakken, manden vullen ;
— iem. de handen vullen, hem omkoopen ;
— zijne maag vullen, flink eten ;
— stoelen en bedden vullen, opvullen ;
— in de keukens, een uitgenomen dier enz. met iets volstoppen ;
— (zeew.) de wind vult de zeilen, doet ze bolstaan ;
— aanvullen, een rand of lijst om een paneel, een kleed maken dat anders te klein zou zijn, ook bossen geheeten.