Gepubliceerd op 13-09-2018

Krijgen (2)

betekenis & definitie

Krijgen (kreeg, heeft gekregen), met veel of weinig moeite of inspanning verkrijgen, verwerven, bekomen, grijpen, pakken, nemen, halen enz. men. heeft den dief niet kunnen krijgen; iem. bij de ooren, bij het haar krijgen; zij zullen hem bij zijn kraag krijgen; ik kan dit er niet van, aan, op, achter, tusschen, van achter, van tusschen krijgen; hij heeft hem gauw te pakken gekregen;

— (fig.) het te pakken krijgen, kou vatten; (ook) verliefd worden; (ook) eene zekere vaardigheid zich eigen maken; (ook) iets begrijpen, snappen;
— nemen, halen: krijg eens even mijn hoed van den kapstok;
— het boek uit de kast krijgen, het er uit halen;
— gij zult hem niet te spreken krijgen, het zal u niet gelukken hem te spreken;
— wacht maar, ik zal je wel krijgen, ik zal het je wel betaald zetten;
— ik kan die som gelds niet krijgen, niet ontvangen, hoeveel moeite ik er ook voor doe;
— dat goed is niet meer te krijgen, te bekomen, te koopen;
— iem. bij den neus krijgen, hem foppen, bedotten;
— (spr.) hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, iets te verwerven valt nog zoo gemakkelijk niet;
— maken, dat iets tot stand komt; maken, dat iets in een zekeren toestand komt: ik kan die deur niet dicht krijgen; hij kon de machine niet aan den gang krijgen; iem. in zijne macht krijgen;
— ik kan die som niet goed krijgen, niet maken, dat zij uitkomt;
— ik kan het niet over mijn hart krijgen, kan er niet toe besluiten; een huis onder dak krijgen, het dak voltooien;
— zij krijgt hare dochter niet meer aan den man, zal haar niet meer zien huwen;
— hij was niet aan het spreken te krijgen, men kon niet bewerken, dat hij sprak;
— men kan niets in hem krijgen, hem niets leeren;
— ik kan dien jongen niet naar school krijgen, hij wil voor mij maar niet naar school gaan;
— slechts met moeite kan ik die laarzen aan mijne voeten krijgen;
— iem. onder de knie krijgen, hem aan zijn wil onderwerpen;
— hij kreeg het in het hoofd, vatte het plan, het voornemen op, kwam op de gedachte; (ook) hij werd krankzinnig;
— zonder moeite krijgen, bekomen, ontvangen, van iets dat door een ander wordt toegezonden of meegedeeld: tijding, bericht, eene boodschap krijgen; wij kregen bevel met het werk op te houden; ik heb daar juist nog de groeten van hem gekregen; ik krijg elke week een brief van hem;
— krijgen en goedvinden is niet mogelijk;
— in eigendom erlangen, als geschenk, loon, vergoeding enz.: hebt gij veel geschenken gekregen? geduld maar, ieder zal het zijne wel krijgen; zij krijgen maar een karig loon voor dat zware werk;
— (spr.) die wat heeft, krijgt wat, die rijk is, wordt nog rijker, ’t water loopt altijd naar zee;
— onderwijs krijgen;
— een naam krijgen, daarmede genoemd worden; (ook) gunstig bekend, beroemd worden; (ook) ongunstig bekend, befaamd worden;
— een vagen indruk van iets krijgen; tanden krijgen; een baard krijgen;
— ook van ongewenschte zaken: slagen, wonden krijgen;
— dat zal hij op zijn brood krijgen, dat zal men hem verwijten;
— hij kreeg zijn vet, men zei hem harde woorden;
— om de ooren krijgen, geslagen worden;
— op zijn baadje, zijn broek krijgen; hij zal het op zijn kop krijgen, men zal hem de schuld er van geven, (ook) hij zal het verliezen;
— hij kreeg de kous op den kop, zijn toeleg mislukte; hij kreeg den zak, den korf, den bons, den schop enz., zijne beminde gaf hem zijn afscheid;
— hij kreeg zijn zak vol, men zei hem harde waarheden;
— hij heeft vijf jaar gekregen, is tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld;
— hij kreeg het schuifje (in den biechtstoel), werd zonder absolutie weggezonden door den geestelijke, bij wien hij zijne biecht wilde spreken;
— eene ziekte, de koorts, de mazelen, de pokken krijgen, er door aangetast worden;
— trek, lust, begeerte krijgen, in zich voelen opkomen;
— twist, oneenigheid, oorlog krijgen, in twist enz. geraken;
— woorden, moeite krijgen, in woordentwist, in moeilijkheden komen;
— gedaan krijgen, ergens ontslagen worden (uit den dienst), (ook) zijn werk afkrijgen; (ook) hij wist het gedaan te krijgen, hij slaagde er in dat men dit of dat (voor hem) deed;
— het te kwaad krijgen, het onderspit moeten delven, het niet langer uithouden, (ook) in twist geraken; (ook) aan het huilen raken; het benauwd krijgen;
— het koud, warm krijgen, koud, warm worden.

< >