Kraken (kraakte, heeft gekraakt), een krak laten hooren, een krakend geluid maken: het bed, de stoel kraakt; mijne laarzen kraken; de sneeuw kraakt onder de voeten;
— het vriest, dat het kraakt, zeer hard;
— krakende wagens duren (loopen) het langst, zwakke menschen overleven soms de sterkere;
— ’t is een krakende wagen, eene onwisse zaak, een huis op zand gebouwd, iem. met eene zwakke gezondheid;
— (van eene vrouw, die hoogst zwanger is) voorteekenen vertoonen van de aanstaande bevalling: zij begint te kraken,
— met gekraak, krakende breken; noten, amandelen, kraken;
— (spr.) dat is eene harde noot om te kraken, dat ie eene moeilijke zaak om uit te voeren;
— (Zuidn.) de beste noten zijn, hard om kraken, een gewenschten uitslag te bekomen, vraagt veel moeite;
— eene leelijke noot met iem. te kraken hebben, hem ernstig de les moeten lezen, onder handen nemen;
— daar werden harde noten gekraakt, er vielen harde woorden;
— ik heb kwade noten van hem hooren kraken, ik heb leelijke dingen van hem hooren vertellen;
— kwade noten kraken, onheil voorspellen, niet veel goeds van iem. of iets zeggen;
— zijne noten wel gekraakt hebben, voor zijn ouden dag wel gezorgd hebben, zijne schaapjes op het droge hebben;
— ijs dat kraakt, breekt niet;
— ledigen, opdrinken, knappen; wij hebben twee flesschen gekraakt;
— opeten, verslinden: de vos heeft een hoen gekraakt, (w g.) kreuken. KRAKING, v. (-en), het gekraak; geknars.