KOOPDAG, m. (-en), dag, waarop gekocht wordt;
— (gew.) dag, waarop de landman, die zijne hofstede verlaat, zijn vee en landbouwgereedschappen verkoopt, hetgeen gewoonlijk in Mei geschiedt, vandaar de naam Meikoopdag: den Zevenden Mei is het koopdag op de hofstede, bewoond door den landman A.; de Meikoopdagen zijn halve kermissen;
— (gew.) dag, waarop iem. zijn goed verkoopt; dag, waarop de goederen van een sterfhuis verkocht worden (overdr.) de verkooping zelve hij houdt koopdag alvorens naar Amerika te vertrekken; gaat gij ook naar den koopdag ?