(koelde, heeft en is gekoeld), koeler maken, worden: het kanon koelen, met den wisscher afkoelen;
— gloeiend ijzer koelen, in water dompelen;
— zijn dorst koelen (beter lesschen);
— zijne drift koelen, die uiten, daaraan gevolg geven;
— zijn gemoed aan iem. koelen, zich op hem wreken;
— het weder begint te koelen, frisscher te worden;
— de wind koelt, wordt kouder;
— (w. g.) iem. te koelen leggen, dooden;
— het zal wel koelen zonder blazen, de drift, de ijver, de vriendschap enz. zal langzamerhand vanzelf wel verflauwen. KOELING, v. (-en), het koelen.