m. (-en), [v. als stofn. een gebak van meel, eieren, melk, stroop, honig enz. enz. vervaardigd, van onderscheiden vorm, hetzij in huis in pan of pot bereid, hetzij door den bakker in zijn oven: Deventerkoek; koek in den ketel;
— koek slaan, hakken, met een knuppel of bijl een koek doorslaan (zeker kermisvermaak);
— (spr.) dat is gesneden koek, gaat heel gemakkelijk;
— dat is andere koek! dat is heel anders;
— een koekje van hetzelfde deeg, van hetzelfde laken een pak;
— het is al koek van één deeg, het zijn allemaal lieden van dezelfde soort;
— iets voor zoete koek opeten, iets bitters of onaangenaams moeten slikken; (ook) iets goedgeloovig aannemen;
— het is koek en ei met hen, zij zijn dikke vrienden;
— (fig.) het zal dezen nacht een koekje bakken, hard vriezen;
— inz. pannekoek: Moeder bakt koeken; lust gij gaarne koeken?
— (Zuidn.) ieder bakt zijn koek lijk hij hem eten wil, ieder regelt zijn zaken, zooals het hem belieft;
— iem. een koek bakken of iem. zijn koek boteren, hem vermanen, straffen, afranselen, bedriegen enz. (al naar het verband);
— lijnkoek, raapkoek: de boeren geven ’s winters niet zelden koeken aan het vee; harde en murwe koeken;
— koeken snijden, de lijnkoeken op maat afsnijden met het koekenmes;
— eene op een koek gelijkende massa: het bloed was tot een koek geworden;
— blok, klomp (gegoten metaal); inz. klomp zilver van 150 mark; vanhier (fig.) koeken hebben, rijk zijn, veel geld hebben;
— (wapenk.) plat of half-bolvormig schijfje, van kleur (zijn de schijven van metaal, dan heeten zij besanten of penningen). KOEKJE, o. (-s), kleine koek: een chocoladekoekje, een koekje chocolade; een koekje blauwsel; bouillonkoekjes.