Gepubliceerd op 12-09-2018

Honig

betekenis & definitie

HONIG, in de spreektaal gewoonlijk HONING, m. de door de bijen uit de bloemen verzamelde geurige, zoete stof, die in hun lichaam verwerkt en in de cellen der bijenkorf uitgestort wordt: honig winnen; inlandsche honig (in tegenst. van Romeinsche, Mexikaansche, Bretagne-honig enz.); ongepijnde honig, die nog niet uitgeperst is, (ook) honig die na het uitsnijden der raten vanzelf uit de cellen vloeit (in tegenst. van gepijnde honig, die door persen uit de raten verkregen is); lijmige honig; stijve honig;

— zoo zoet als honig, zeer zoet; het smaakt als honig (maar niet zoo zoet), het is overheerlijk;
— iem. honig om den mond smeren, hem vleien;
— een land overvloeiende van melk en honig, eene streek waar van alles overvloed is (vgl. Exod. 13 5);
— men vangt meer vliegen met {een lepel) honing, dan met (een vat) azijn, met zachtheid krijgt men meer gedaan dan met hardheid.

< >