Gepubliceerd op 13-09-2018

Knol

betekenis & definitie

m. (-len); (plantk.) verdikt, vleezig onderaardsch stengeldeel, dat een gewichtig middel is ter voortplanting van onderscheidene gewassen: de aardappelziekte heeft op sommige akkers het loof aangetast, terwijl de knol tot dusverre nog gaaf is;

— gerokte knol, als het vleezig gedeelte door eenige droge, perkamentachtige of vezelige rokken omgeven is, in tegenst. met naakte knol, als uit niet het geval is;
— (Zuidn.) ziekte aan de koolgewassen (knobbels die aan den wortel komen);
— de vleezige wortel van eene variëteit van het raapzaad; de Mei- of zomerknollen zijn platrond en wit; de stoppelknollen zijn bolrond en geel of wit of ook wel halflang en dan wit: wij hebben van middag knollen gegeten; (spr.) iem. knollen (gele stoppelknollen) voor citroenen verkoopen, iem. met mooie praatjes foppen; hem wat wijsmaken, beetnemen;
— iets dat slecht en daarom weinig geacht is: een knol voor een dik (of slechtloopend) horloge;
— een jonge karper die minder dan 5 HG. weegt;
— oud, slecht paard: die voerman rijdt altijd met oude knollen;
— domkop, botterik, elders knul, en dan niet immer in kwaden zin: ’t is een rijke knul. KNOLLETJE, o. (-s).