KLONTJE, o. (-s), kleine klonter of klont: een klontje suiker; (spr.) dat is een klontje boter uit zijne pap, dat kost hem een deel van zijn fortuin;
kandij; (spr.) zoo klaar als een klontje, volkomen duidelijk, voor ieder begrijpelijk; voor geen honderd pond klontjes, voor nog zoo veel niet.