KETTING, m. (-en), keten (in eigenlijken zin) den hond aan den ketting leggen;
— hij is van den ketting, uitgelaten van vreugde;
— kleine keten, die als sieraad wordt gedragen horloge met ketting; een ketting van bloedkoralen met gouden slot; horloge-, halsketting;
— meetketting, zie aldaar;
— (wev.) schering op het weefgetouw (mv. ook -s: de kettings van een weefgetouw)-,
— vierkante ketting, Surinaamsche vlaktemaat. KETTINKJE, o. (-s).