Gepubliceerd op 13-09-2018

Kar

betekenis & definitie

v. (-ren), wagen, voertuig met twee wielen : eene kar met een hond er voor, hondekar; handkar;

— aan de kar steken, stooten. duwen, iem. in zijn plannen helpen, hem steunen;
— tegen iemands kar rijden, hem misnoegen; (spr.) (fig.) zijn karretje rijdt op een zandweg, het gaat hem naar den zin ;
— (fig.) de kar omsmijten, eene miskraam hebben;
— zijne kar keeren, zich omkeeren en weggaan, (fig.) van besluit veranderen;
— (gemeenz.) fiets: eene nieuwe kar berijden;
— (boekdr.) onderstel eener drukpersmachine waarop de lettervorm rust.