KANSEL, m. (-s), preek-, predikstoel: van den kansel aflezen (verkondigen); de kansel is hem ontzegd, hij mag niet meer prediken; hij heeft aanleg voor den kansel, er steekt een dominee in hem;
— (fig.) de kerk, het predikambt, het priesterschap : den kansel voor het zwaard verwisselen; de waardigheid van den kansel ophouden.