Gepubliceerd op 13-09-2018

Kanis

betekenis & definitie

KANIS, v. (-sen), visschersmandje, ronde mand of korf met ééne rechte zijde, waarin visch wordt bewaard en die met een houten deksel wordt gesloten;

— (gew.) mandje met houten deksel waarin het middageten der olieslagers gebracht worde;
— (gew.) blikken eetketeltje voor werkvolk;
— (plat) lichaam : hij stopt maar alles in zijn kanis, hij eet alles op; iem. op zijn kanis geven, komen, zitten, hem een pak slaag geven;
— (Z. A.) iem. die vuil of morsig is; vgl. smeerkanis;
— (gew.) wat groot in zijne soort is, kanjer: een kanis van een appel.