MAND, v. (-en), van teen gevlochten korf mand ' tot verzending van vruchten, van gevogelte;
— (spr.) zoo lék als een mandje, zeer lek;
— hij heeft heel wat in zijn mandje, heeft veel geleerd, weet veel;
— mars, draagkorf; (fig.) door de mand vallen, ten slotte moeten bekennen, schuld belijden; slaapmand (voor honden en katten): allo, in je mand; (bilj.) de mand hébben, de premie bij het potspel.
MANDJE, o. (-s), kleine mand; (scherts.) bed naar zijn mandje gaan; de kleine ligt al in zijn mandje.
MANDAAT, o. (...daten), lastbrief, bevelschrift; (inz. pauselijke) verordening;
— volmacht: mandaat van (of tot) betaling.