Gepubliceerd op 14-11-2017

aansteken

betekenis & definitie

Aansteken - (stak aan, heeft en is aangestoken), eene zool, eene gesp aansteken, met pekdraad vastmaken; - tabak aansteken, aan houten spijlen steken ten einde ze te drogen; - een rad aansteken, om den arm der as schuiven en met eene luns bevestigen; - wild aansteken, aan het spit bevestigen; (Zuidn.) kleeren aansteken, aantrekken, aanschieten, (vgl. iem. in een nieuw pak steken);

- vuur aansteken, ontsteken, aanmaken; - de kachel aansteken, doen branden; - eene lamp aansteken, doen branden, opsteken; - eene sigaar aansteken, doen branden; - wilt ge nog eens aansteken? nog eene sigaar pijp rooken; - we zullen eens aansteken, onderweg een glaasje gebruiken; brandstichten, in brand steken: de brand is aangestoken, moedwillig veroorzaakt; - de uitslaande vlammen staken spoedig de belendende gebouwen aan, aan het branden brengen; - eene mijn aansteken, doen ontbranden, ontsteken; - een vat bier aansteken, beginnen eruit te tappen; (gew.) een stuk veenland aansteken, beginnen te vervenen; (van vruchten) beginnen te rotten, ook: beknaagd zijn door insecten: eene aangestokene peer; (fig.) stoffelijk, verstandelijk of zedelijk bederf doen ontstaan (in iem. of iets), er mede besmetten: hij heeft mij aangestoken, besmet; - één schurftig schaap kan eene geheele kudde aansteken, één slecht mensch kan velen bederven; - dat gebrek heeft allen aangestoken, zich medegedeeld aan allen; - ze steken elkaar aan, wederkeerig wekken zij elkaar op tot (meestal ongunstig); - dat steekt aan, is aanstekelijk.