UITBLAZEN - (blies uit, heeft uitgeblazen), door blazen verwijderen, iets ledigen: den dooier, een ei uitblazen; kleine kringelende rookwolkjes uitblazen;
— den laatsten adem uitblazen, den geest geven, sterven;
— (muz.) zijn deuntje uitblazen, ten einde blazen;
— door blazen blusschen : eene kaars, eene lamp uitblazen; (fig.) iemands levenslicht uitblazen, hem dooden;
— adem scheppen, uitrusten: laat de paarden eens uitblazen; ik moet eerst eens uitblazen. UITBLAZING, v. het uitblazen.