JAK, o. (-ken), niet nauwsluitend vrouwenlijf (gewoonlijk van katoen) der lagere volksklassen; een kort jak reikt tot aan de heupen; een lang jak of een jak met een schoot komt halverwege de dijen;
— (eert.) lederen wambuis;
— iem. op zijn jak zitten, komen, geven, hem afranselen. JAKJE, o. (-s).