INRICHTEN, (richtte in, heeft ingericht), in orde brengen : de oude kazerne wordt tot eene lakenfabriek ingericht: die spoorweg wordt voor dubbel spoor ingericht;
— eene woning keurig inrichten, meubileeren; op logeergasten zijn wij niet ingericht, die kunnen wij niet hebben ;
—(fig.) schikken, regelen, doen overeenstemmen : iets goed inrichten; gij moet het zoo zien in te richten, dat ik naast u kom te zitten; zijne rede inrichten naar de vatbaarheid der toehoorders.