Gepubliceerd op 13-09-2018

Inloopen

betekenis & definitie

INLOOPEN, (liep in, heeft en is ingeloopen), naar binnen loopen : hij liep woedend het huis in;

— eene zijstraat inloopen, ingaan;
— bij iem. inloopen, aanloopen, even hem bezoeken;
— er iem. laten inloopen, hem het slachtoffer laten worden van de eene of andere fopperij;
— hij is er leelijk ingeloopen;
— door tegenwind kon het schip de haven niet inloopen;
— invloeien (eig. van het water gezegd), overstroomd worden : de gorzen zijn hedennacht ingeloopen;
— (Zuidn.) mijn laarzen loopen in, laten het water in;
— het water loopt in, de vloed komt opzetten (ten opzichte van een haven- of riviermond gezegd);
— treurige berichten liepen in, weerden ontvangen;
— tegen iem. inloopen, loopende tegen hem stooten; tegen elkander inloopen, naar elkaar toeloopen; (ook) tegen elkander stooten; (ook) (fig.) aan elkaar tegenovergesteld zijn : die beide meeningen loopen lijnrecht tegen elkander in;
— door loopen breken : eene deur inloopen, ze doen openspringen of breken door er met vaart tegen aan te loopen;
— zijn hoofd, kop inloopen, zich kwetsen door ergens tegen te loopen;
— het schip is aan bakboordszij ingeloopen, aangevaren;
— ineenloopen, in elkaar loopen, krimpen : deze lakens loopen in;
— (letterz.) dat schrift loopt in, neemt minder ruimte in dan men had gedacht;
— inhalen met loopen: als gij voortmaakt, kunt gij hem wel inloopen;
— hij kan het alleen niet inloopen, hij kan alles alleen niet afdoen. klaarspelen;
— (van vuil dat aan het schoeisel blijft zitten) in huis brengen, indragen.

< >