BEZOEKEN, (bezocht, heeft bezocht), gaan zien of hooren, zich voor eene poos erheen begeven vreemde landen bezoeken; een museum bezoeken; concerten bezoeken;
— geregeld de school bezoeken, naar school gaan;
— iemand bezoeken, naar iemands huis gaan om hem te zien, te spreken, naar zijn welstand te vernemen;
— onze reiziger hoopt u de volgende week te bezoeken;
— de dokter moest nog vele patiënten bezoeken;
— de kermissen bezoeken, bereizen;
— hij wordt wreed bezocht, beproefd, heeft veel ongelukken. BEZOEKER, m. (-s), de bezoekers van de beurs, die geregeld naar de beurs gaan. BEZOEKSTER, v. (-s). BEZOEKING, v. (-en), beproeving armoede is eene scherpe bezoeking;
— (fig.) ongeluk, ramp: het is eene bezoeking des Heeren.