HOUVAST, o. gelegenheid om vast te houden, in de uitdr. ergens geen houvast aan hebben, er geen vat op hebben;
—, (-en), eene zware kram met eene wigvormige punt aan beide uiteinden, waarmede balken, delen enz. worden vastgelegd; (ook) puntige bout (met spijkergaten);
—STEEN, m. (-en), metselsteenen met eene verhooging langs de smalle zijden, waardoor zij, op elkaar gelegd, elkander vastgrijpen.