HEUSCHHEID, v. hoffelijkheid, beleefdheid, vriendelijkheid: door zijne heuschheid neemt hij ieder voor zich in; hij had de heuschheid mij naar huis te geleiden; (zegsw.) armoede doet heuschheid dalen, verarming brengt vernedering mede;
—, (...heden), eene daad of woord waaruit iemands heuschheid blijkt.