Gepubliceerd op 24-02-2020

Hel

betekenis & definitie

Het begrip hel heeft 2 verschillende betekenissen:

1. hel - HEL v. de onderwereld: als ’t regent en de zon schijnt, is ’t kermis in de hel; het is er zoo donker als de hel;
— (inz.) de onderaardsche verblijfplaats der verdoemden, vooral als plaats der verschrikking, waar de zondaar voor zijne boosheid wordt gestraft (in tegenst. met den hemel): zondaren komen in de hel; in de hel zult gij nedergestooit worden; in de diepten der hel;
— de weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid, al neemt men zich het goede voor, men vervalt licht weer tot de zonde;
— hij is bang voor de hel; dat is van het vagevuur in de hel, van kwaad tot erger, van den wal in de sloot;
— uit de hel in den hemel komen, herleven, herademen;
— iem. de hel heet stoken, hem zeer bevreesd voor iets maken;
— ’t is brandhout voor de hel, een booswicht; ’t rookt er als de hel, ’t rookt er verbazend erg;
— `t is hier zoo duister als de hel, zeer duister;
— (fig.) hij heeft eene hel op aarde, een diep rampzalig leven;
— als verblijfplaats der duivelen en booze geesten een monster dat de hel heeft uitgebraakt;
— een kind der hel, een booswicht;
— iem. naar de hel wenschen, hem vervloeken, (ook) wenschen dat hij ver weg ware;
— alle duivels uit de hel vloeken, zeer sterk vloeken;
— (ook) de gezamenlijke bewoners der hel: de hel is er losgebroken, de booze machten zijn los, ’t is er een leven als een oordeel;
— die man en vrouw bouwen de hel, zij leven als kat en muis;
— (bij vergelijking) het aschgat onder den haard;
— (in pel- en meelmolens) de onderste zolder, die zeer laag en donker is;
— (scheepst.) eene donkere ruimte voor in het schip, waar allerlei dagelijksche behoeften bewaard worden;
— (kleerm.) de donkere ruimte onder de tafels der kleermakers, waarin de overschietende lappen geworpen worden; (letterz.) het vakje in de letterkast, waarin de afgesleten of gebroken letters worden geborgen;
— (R. K.) kast voor verboden boeken b. v. in eene kloosterbibliotheek; bergboezem;
— bevroren plek in den grond, hal.

2. hel - HEL bn. bw. (-Ier, -st), schel van toon, (ook) helder klinkend; een hel geluid; eene helle stem;
— blinkend, glanzend, onverduisterd: dat licht is te hel; in den hellen zonneschijn; dat geel is te hel, te hel van kleur; een helle gloed;
— helder een paar helle kijkers;
— (Zuidn.) gezond, wakker, levendig: lang is hij ziek geweest, maar nu is hij weer hel;

— bw. helder: ’t was er hel licht, verblindend, schitterend licht.