GROOTHARTIG, bn. bw. (-er -st), een verheven, edele inborst hebbende, edelaardig, edelmoedig: een groothartig man; groothartige zelfverloochening;
— bw. op groothartige wijze hij stelde het algemeen welzijn groothartig boven zijn eigen belang. GROOTHARTIGHEID, v. grootheid van gemoed, zielegrootheid.