Gepubliceerd op 12-09-2018

Grootboek

betekenis & definitie

GROOTBOEK, o. (-en), (boekh.) een der hoofdboeken van den koopman, het boek waaruit geregeld kan worden nagezien de stand der rekening van ieder met wien hij zaken doet: de linkerzijde van het grootboek is bestemd voor de ontvangsten, de rechterzijde voor de uitgaven;

— een register waarin de schulden van een staat zijn ingeschreven, inz. het Grootboek der nationale schuld, de boeken waarin de schuld van het koninkrijk der Nederlanden staat ingeschreven; kapitaal op het Grootboek zetten, een bedrag in de registers der nationale schuld doen inschrijven;
— eene inschrijving op het Grootboek, het aangeteekende bedrag, (of) het artikel in het Groothoek, bevattende den naam van den schuldeischer en het aan hem door den Staat verschuldigde bedrag;
— het Grootboek, (ook) de administratie, de kantoren, het gebouw enz. van het Grootboek; ik moet op het Grootboek wezen.