GRIMMEN, (grimde, heeft gegrimd), toornig zijn, grimmig zien de vorsten grimmen van verwoedheid, bleek en stom; een grimmende beer;
— knorrige woorden uiten, grommen de mannen moeten altijd grimmen, is het niet over de kinderen, dan is het over het schoonmaken;
— (w. g.) onvriendelijk kijken, schreien, pruilen (van kinderen). GRIMMER, m. (-s), die altijd grimt, knort en pruttelt, knorrepot.