Toornig - bn. bw. (-er, -st), in toorn ontstoken, in, met woede, vergramd : toornig zijn, worden ;
— tot toorn geneigd, spoedig in toorn ontstoken : hij is een toornig mensch;
— wat toorn uitdrukt: toornige woorden iem. toevoegen; een toornige blik ; er toornig uitzien. TOORNIGHEID, v.