Gepubliceerd op 24-02-2020

Grens

betekenis & definitie

Het begrip grens heeft 2 verschillende betekenissen:

1. grens - GRENS, v. (grenzen), door palen of op andere wijze aangeduide lijn die het eene land van het andere scheidt, akkerscheiding, grensscheiding tusschen het gebied van staten, volken, gemeenten enz. waar eene sloot twee erven scheidt, loopt de grens ter halver sloot; de grenzen van Nederland; de burgemeester werd aan de grens der gemeente door eene eerewacht ingehaald;
— eene natuurlijke grens, eene grens die als het ware door de natuur is aangewezen, b. v. eene bergketen, eene rivier, eeoe zee;
— politieke, staatkundige grens, die het gevolg is van staatkundige gebeurtenissen, niet van de natuurlijke gesteldheid van den bodem;
— de grenzen, de lands- of rijksgrenzen: iem. over de grenzen brengen, zetten, hem uit het land verwijderen;
— iem. over de grenzen helpen, zijne vlucht bevorderen;
— uiterste rand of kant: zij kwamen aan de grens van het woud;
— de grens der altijdgroene loofboomen, de denkbeeldige lijn die dezen plantengordel bepaalt:
— de grenzen van dit begrip zijn moeilijk te trekken, het is moeilijk te bepalen waar het eindigt, wat het wél en wat niet omvat;
— het punt waar het gebied van het eene ophoudt en dat van het andere begint: zijne vrijmoedigheid stond soms op de grens der brutaliteit; hij stond op de grens van dit leven, was zijn einde nabij;
— afscheiding, scheiding: de grenzen tusschen het goede en het kwade;
— beperking: zijne menschlievendheid kent geen grenzen; kiesrechtuitbreiding voor zoover die binnen de grenzen der grondwet mogelijk is;
— de grenzen zijner macht te buiten gaan, zijne macht of bevoegdheid overschrijden;
— (Z. A.) dat gaat de grenzen over, dat gaat te ver;
— alles heeft zijne grenzen, er is éénmaal een einde aan iemands geduld, toegevendheid enz., het uiterste moet niet gevergd worden;
— (meetk.) punt waarin eene lijn, lijn waarin een vlak, vlak waarin een lichaam eindigt;
— (wisk.) eene standvastige grootheid waartoe eene veranderlijke grootheid zoo dicht mogelijk kan naderen, maar waaraan deze nooit gelijk kan worden is de grens van 0,9;
— (nat.) grens van veerkracht, waar de veerkracht niet meer in staat is het lichaam den vroegeren vorm te doen hernemen.

2. grens - GRENS, v. in de gew. uitdr. ergens eene grens aan hebben, zie GRIJNS.