GIETER, m. (-s), een werkman in de gieterij, die de gesmolten stof in den vorm giet; ook in samenst. ijzergieter, tinnegieter, lettergieter enz.;
— (bij schippers en bleekers) een houten, gootvormig uitgehold werktuig met een langen steel, om water te scheppen en omhoog te werpen of ergens over te verspreiden;
— hij geeft op als een gieter van zeven met. hij braakt geweldig;
— hij ziet er uit, alsof hij uit een gieler gedronken had, ziet er vaalbleekaschgrauw uit, alsof hij in hooge mate misselijk is:
— (als tuingereedschap) gietemmer, bloemengieter;
— (spr.) hij ziet er uit, alsof hij uit een gieter gedronken en de droppels op zijn gezicht gekregen had, hij is pokdalig. GIETERTJE, o. (-s).