GIETEN, (goot, heeft gegoten), een vocht uit eenig vaatwerk laten stroomen, schenken of uitstorten water uit een emmer gieten,
—(gemeenz.) iets in zijn keel, zijn kraag gieten, (inz. snel, gulzig) drinken
— het regent alsof het met bakken uit den hemel wordt gegoten, (ook) het regent dat het giet, een gietende regen, het stortregent;
— de lentezon goot haar koesterend licht in stroomen over de aarde;
— (fig.) balsem in de wonde gieten. heul en troost brengen;
— (spr.) olie in het vuur gieten, voedsel geven aan het vuur der hartstochten, het tegengestelde uitwerken van wat men bedoelt;
— ik weet niet in wat vat ik het gieten zal, ik ben met de zaak verlegen;
— onder het karnen water bij de melk gieten: gepaft; heet gieten, warm water bijvoeten
— eene vloeibaar gemaakte stof in een vorm laten stroomen, om er de verlangde gestalte aan te geven: ijzer, lood, tin gieten', een standbeeld gieten', kaarsen gieten; eene gegoten kachel:
— (w. g ) de klok is gegoten, (fig.) het werk is beklonken;
— die kleeren zitten als (aan het lijf) gegoten, passen keurig;
— hel is een man uit één stuk gegoten, iemand van een vast karakter;
— hij weet zijn gedachten in een goeden vorm te gieten, er eene juiste uitdrukking aan te geven:
— besproeien, begieten de bloemen, den tuin gieten; (ook) met vloeibare mest;
— (zeew, w. g. de zeilen gieten. ze met een gieter natgooien, om ze meer rekbaar te maken en beter wind te doen vangen, GIETING, v. (-en).