Gepubliceerd op 06-09-2018

Gieten

betekenis & definitie

GIETEN, (goot, heeft gegoten), een vocht uit eenig vaatwerk laten stroomen, schenken of uitstorten water uit een emmer gieten,

—(gemeenz.) iets in zijn keel, zijn kraag gieten, (inz. snel, gulzig) drinken
— het regent alsof het met bakken uit den hemel wordt gegoten, (ook) het regent dat het giet, een gietende regen, het stortregent;
— de lentezon goot haar koesterend licht in stroomen over de aarde;
— (fig.) balsem in de wonde gieten. heul en troost brengen;
— (spr.) olie in het vuur gieten, voedsel geven aan het vuur der hartstochten, het tegengestelde uitwerken van wat men bedoelt;
— ik weet niet in wat vat ik het gieten zal, ik ben met de zaak verlegen;
— onder het karnen water bij de melk gieten: gepaft; heet gieten, warm water bijvoeten
— eene vloeibaar gemaakte stof in een vorm laten stroomen, om er de verlangde gestalte aan te geven: ijzer, lood, tin gieten', een standbeeld gieten', kaarsen gieten; eene gegoten kachel:
— (w. g ) de klok is gegoten, (fig.) het werk is beklonken;
— die kleeren zitten als (aan het lijf) gegoten, passen keurig;
— hel is een man uit één stuk gegoten, iemand van een vast karakter;
— hij weet zijn gedachten in een goeden vorm te gieten, er eene juiste uitdrukking aan te geven:
— besproeien, begieten de bloemen, den tuin gieten; (ook) met vloeibare mest;
— (zeew, w. g. de zeilen gieten. ze met een gieter natgooien, om ze meer rekbaar te maken en beter wind te doen vangen, GIETING, v. (-en).